Alegria e Liberta
(Homerecords, 444 6200)
Het is reeds enkele jaren een publiek geheim dat één van de grootste zangdiva’s uit Rome, Lucilla Galeazzi, en de Galicische zangeressen van Ialma (Veronica en Natalia Codesal, Marisol Palomo en Eva Fernandez) elke gelegenheid te baat namen om muzikaal onder te duiken in de Brusselse muziekscene. Geleidelijk groeide het idee om een verbinding te leggen tussen de Galicische muñeiras en de Italiaanse tarantellas in een repertoire dat de vrouw, de strijd voor haar eigen identiteit en die van hun culturen. Maar ook het plezier van te feesten, zingen en dansen, in volledige vrijheid, centraal te stellen. Het diende een totaalproject worden waar naast de stemmenpracht, ook de instrumentale begeleiding tot in de puntjes moest bulken van de virtuositeit.
Galeazzi vormde in de jaren negentig al een tandem met tamburello-wonder Carlo Rizzo, binnen Il Trillo (waar ook accordeonist Ambrogio Sparagna deel van uitmaakte). Ialma van haar kant heeft natuurlijk al geruime tijd een van de meest veelzijdige trekzakkers van België in huis, met name de expressieve Didier Laloy. En met Maarten Decombel als gitarist kun je enkel een product verwachten dat in alle opzichten ‘af’ is. Zo reiken de Camino de Santiago de Compostela en de Salento voor eeuwig naar elkaar, en brengen de stemmen van het geheugen bij elkaar, die van de ‘passionaria’ van het Italiaanse lied en de meerstemmigheid van de Galicische ‘cantareiras’.
Diatonisch accordeon en gitaar trekken het feest meteen op gang met het titelnummer, een ode aan de vrouw in haar zoektocht naar vrijheid, waarin de strofen afwisselend door Ialma dan wel Lucilla geleid worden in hun beider talen, om elkaar te ontmoeten in het refrein dat al snel een meezinger wordt. Zoals voor veel van hun nummers, en dus ook hier, doet Ialma beroep op de componist Brian Fernándes. Daarnaast vonden ze dat ook hier hèt Italiaanse traditionele strijdlied bij uitstek niet mocht achterwege blijven. Dus zorgden ze ook voor een wondermooie, veelstemmige en rijk van instrumentatie voorziene versie van Bella Ciao, ingezet met een sfeervol gezongen duetstrofe door Lucilla en Veronica.
Het verhaal van de zangeressen, waarvan de ouders ooit Galicië ontvluchtten omwille van Franco, kleurt heel sterk As penas fóra (geschreven door Fernandes op tekst van Xavier Sanchez). Heel jachtig begeleid door accordeon en tamburello vormt het een pleidooi voor het zingen als medicijn tegen verdriet. Gelijkaardige instrumentale intermezzo’s, waarbij ook de gitaar nu stevig inbeukt dan weer heel tintelend in interactie treedt met Lucilla’s stem, kleuren haar liefdeslied E’tempo dell’amore. Een dijk van een arrangement is ook dit nummer geworden.
Daarvoor waren we de Italiaanse sferen binnen gedoken met het arbeiderslied Cinturini. Ook het instrumentaal voorspel op haar Ho Patto, waarmee we in de pure tarantella terecht komen, blijft niet onopgemerkt. Subliem is de manier waarop Lucilla gaat scatten op de helse tamboerijnritmes. Ook haar Notte scura (op tekst van Philippe Eidel) en Rinello (tekst Valentino Paparelli) verkennen hier nieuwe dimensies en steekt vol arrangenmentele verrassingen. Hetzelfde kan gezegd worden van het soleren van Carlo, inclusief een prachtige evocatie van golven die het strand oprollen, in Sempre ailala, een klassieker van Ialma, die zichzelf ook gretig begeleiden op hun pandeiros.
Voorts maken ze een verbinding in een set van twee arbeidstersliederen, waarbij de dames van Ialma zichzelf ritmisch begeleiden met behulp van steen en schop. Het verhaal eindigt met een ietwat weemoedige noot in Terras de canto, ook een nummer van Lucilla, die haar stem andermaal uitdrukkelijk naast het gitaarspel van Decombel plaatst. Ook Veronica neemt hier tussen de koorzangen in een door Fernandes vertaalde strofe over. De eindtonen hier zijn even subliem als subtiel.
Binnen dit project werd dus gebruik gemaakt van heel wat materiaal dat al eerder aan bod kwam. Wat deze versies evenwel uitzonderlijk maakt is het resultaat van de clash tussen die twee boeiende zangculturen, en zeker niet in het minst ook door het meesterschap van de drie instrumentalisten. Dit binnen arrangementen die steeds opnieuw ruimte bieden ook hen naar voor te laten treden, interagerend, dan wel solerend. Maar ook aan de zangpartijen werd heel professioneel gesleuteld. Geen ‘recht-toe-aan’ zang dus, maar rijk versierde frasen, waarbij meerstemmigheid, klankspelletjes en dynamische wisselingen weelderig op je af komen, zonder dat ze ook maar eenmaal overdadig of overladen aanvoelen. Een heel sterk zangfestijn is het geworden.