Korpin Marssi/The Raven’s March
(Nordic Notes, NN 115)
Sinds 2003 al maakt het duo Emilia Lajunen (5-snarenviool, nyckelharpa en zang) en Eero Grundström (harmonium, harmonica en zang) zowat alle Finse festivals onveilig. Deze term is niet toevallig gekozen, want ondanks wat bezetting en instrumentarium zou doen vermoeden blijkt deze plaat toch wel behoorlijk te rocken, getuige meteen de opener Kyyrän Matti.
Grundström is niet voor niets de ultieme meester in het bespelen van het harmonium, en ontketende met zijn percussieve, innovatieve stijl, die ook het aanwenden van electronika niet schuwt, toch wel een revolutie in de harmoniumwereld. Ook zijn harmonicaspel volgt deze trend, en velen zullen hem wellicht kennen van het gerenommeerde Sväng. Emilia doet evenwel met haar krachtige stijl helemaal niet onder, getrouw aan haar archaïsche erfgoed binnen de vioolmuziek. Ze won reeds talloze prijzen binnen diverse competities en komt eveneens aan de bak binnen een schare van groepen.
Op dit tweede album van hen gieten ze andermaal traditionele nummers in uitermate frisse arrangementen. Tijdens en na het uitbrengen van hun eerste (dubbel)album Fiddlers/Quiet Rapture kwamen ze tot bevindingen die hun weerslag vinden in hun twee. Toen werd een schijf gewijd aan de ‘pelemanni music’, de door de viool gestuwde speelmansmuziek binnen de Westelijke traditie. De ander zocht het meer in de oudere, Oostelijke Kalevalo-traditie, waar de kantele de hoofdtoon voerde. Dit leerde hen dat er geen sprake is van een strikte scheiding tussen beide tradities. Toen de Zweedse invloed er groot was werden de kanteles tenslotte niet in één beweging vervangen door de violen. Geleidelijk ontstonden er evenwel overgangen. Het is binnen die osmose dat het duo zich beweegt.
Dit wordt meteen duidelijk bij de eerder aangehaalde opener, een evergreen in de wereld van de pelimanni, waarbij de harmonica de harmonie gaat determineren, terwijl een repetitieve beat ons op Karelische paden doet vertoeven. Hun Vanha valssi (‘Oude wals’) krijgt zowaar een Appalachische input doorheen het puffende ritme en de dubbele stopjes die de oude harmonicatraditie vertegenwoordigen, en waarbinnen her en der ‘blue notes’ gaan opduiken. Het getuigt van een ruwe schoonheid. Boeiend is ook het contrast tussen de stevige aanpak op viool en harmonica van de Four Kingdoms Polka en het erop volgende plechtstatige nyckelharpa- en harmoniumspel in Enlund’s minuet. Die staat dan weer schril in tegenstelling met de ruige benadering van andere minuetten (Andersson’s minuet en Stockholmsmenuetten). Op de voortreffelijke duetzang, waarin Emilia het voortouw neemt, moeten we wachten tot het absurde Väinämöinen’s Nephew, handelend over een personage dat een paard maakt uit een eekhoorn… Hij blijft evenwel in de bomen kruipen. De enige reden om hieraan te verhelpen blijkt castratie te zijn. Die Finnen kunnen ons waarlijk alles wijsmaken. Bekoorlijk zijn hier ook de instrumentale loops (van viool en harmonium) die intermediëren in de zang.
Nog een prototype van die overgangsbeweging in de Finse volksmuziek is het naar een hels crescendo opstijgende Kanteleella (‘Op een kantele’), waarin het jachtige The raven’s march verborgen zit tussen een reeks in de lydische modus gespeelde kantelemelodieën, eindigend in een langgerekt ‘uitgeblust’ diminuendo, dat ons heel geleidelijk naar minimalistische klankpatronen voert. Indrukwekkend!
Hetzelfde kan gezegd orden van Jouhikolla waarin Emilia een staaltje geeft van hoe je de nyckelharpa dient te laten klinken als een lyra. Een pentatoon cluster begeleidt tenslotte de uitermate intimistische, melancholische ballade Minä seisoin kalliolla (‘Ik stond op een klif’), het eeuwig terugkerend verhaal van het water dat te diep blijkt te zijn tussen twee geliefden, waarbij pas voor de tweede keer de stemmen naar boven gehaald worden.
Dit is een album dat heel wat meer verbergt dan het wat gedateerd lijkende hoesje oproept aan verwachtingen.