Kolinda

Een Hongaarse groep verkent de wereld
Tekst: René van Peer

De Hongaarse groep Kolinda heeft sinds haar oprichting in 1974 altijd geopereerd rond de grenzen van de traditionele muziek uit eigen land. De combinatie van Hongaarse klanken en grensoverschrijdende ideeën resulteerde in een heel eigen geluid, dat nogal afweek van het beeld dat de staat van de volksmuziek wilde propageren. De eerste albums werden dan ook niet in eigen land uitgebracht, maar op een Frans label. Diverse personeelswisselingen en herenigingen later bleef de koers van de groep ongewijzigd.

Kolinda werd opgericht tijdens de Hongaarse folkrevival die in de vroege jaren zeventig van de vorige eeuw op gang gekomen was. Vrijwel tegelijkertijd met de hernieuwde belangstelling voor folk in West-Europa en de Verenigde Staten. Die bewegingen waren tot op zekere hoogte vergelijkbaar. Ze behelsden een zoektocht naar de muziektradities van het eigen land en hadden een politieke lading. Maar het waren de verschillen die van belang waren in de geschiedenis van Kolinda.

Playlist op onze NFS Spotify:

Het communistische regime dat na de tweede wereldoorlog in Hongarije aan de macht was, legde veel nadruk op de volkscultuur. Twee visies kwamen daarin samen. Enerzijds het idee van Stalin dat dans en muziek in communistische ‘volksdemocratieën’ geënt diende te zijn op de tradities van het volk. Dat resulteerde in strak gecontro-leerde versies van het origineel, bewerkt, geschreven en uitgevoerd door beroeps, en gepresenteerd in het theater. Deze stonden mijlenver af van de rauwe, beduidend minder overzichtelijk georganiseerde muziek en dans zoals die in de dorpen te horen was.

Aan de andere kant was het Hongaarse onderwijs doortrokken van volksliederen. Muziek vormde een vast onderdeel van het lesrooster, en het onderricht was door toedoen van componist en theoreticus Zoltán Kodály gebaseerd op de Hongaarse volksliedjes die hij met zijn collega’s (onder wie Béla Bartók) verzameld had. De kinderen kenden daardoor een grote schat aan liederen.

De liederen waren dan wel gemeengoed, ze waren ook besmet omdat ze direct geassocieerd werden met het regime, dat misschien minder streng was dan in andere Oostbloklanden, maar in Hongarije net zo goed een repressieve gevestigde orde vertegenwoordigde. Daarbij, wat op de planken en in de media gebracht werd was misschien knap, maar opwindend was het allemaal niet.

Opleving

Dat beeld veranderde toen twee jonge architectuurstudenten, Ferenc Sebö en Béla Halmos, een talentenjacht op de televisie wonnen met volksliedjes die ze zelf bewerkt hadden. Ze wilden zich meer in die muziek verdiepen en kwamen erachter dat er een levende en uiterst levendige traditie bestond in Transsylvanië. Ze reisden langs de dorpen in dit uitgestrekte gebied in Roemenië, leerden bij muzikanten de plaatselijke speelstijlen en waren getuige van de uitgelaten sfeer tijdens dansavonden. Terug in Boedapest begonnen ze avonden te organiseren waarin deze muziek gespeeld werd, en liefhebbers de dansen konden leren en uitvoeren.

Het sloeg aan. De muziek was aantrekkelijk, maar ook het feit dat het publiek er actief aan deel kon nemen. De staat hielp een handje door zijn aanvankelijke afwijzende opstelling. Dit was geen muziek zoals men die van hogerhand graag zag. En wat erger was, deze muziek werd verzameld bij de Hongaarstalige minderheid in Roemenië, min of meer verboden gebied – de eigen volkscultuur diende bij de landsgrenzen op te houden. Wie daar overheen ging, maakte zich schuldig aan ‘kosmopolitisme’, een doodzonde in het toenmalige Oostblok. Vanwege oude claims die beide landen legden op Transsylvanië lag dat extra gevoelig tussen Hongarije en Roemenië. Verder kwamen op de dansavonden vaak schrijvers met wie de machthebbers weinig op hadden. Soms werden bijeenkomsten verboden. Het gaf deze beweging alleen maar extra aantrekkingskracht.

Al gauw bracht deze revival ook de eerste muziekgroepen voort, in navolging van de groep rond Sebö en Halmos. De meeste legden zich toe op het repertoire waarmee dansers begeleid werden. Maar er waren er ook die een volkomen eigen gezicht ontwikkelden. De groep Kaláka bij voorbeeld zette werk van Hongaarse dichters op muziek. Tegen de tijd dat Kolinda op het toneel verscheen was de houding van de overheid al wat versoepeld. Er was zelfs sprake van dat groepen uit de revival platen konden gaan uitbrengen bij staatsmaatschappij Hungaroton. Maar terwijl de eerste albums van Hongaarse folkgroepen als Muzsikás en Kaláka in 1977 in eigen land uitkwamen, had Kolinda zijn titelloze debuut-album een jaar eerder al uitgebracht bij een Frans label, Hexagone.

kolinda-foto

Verbeeldingskracht

De reden waarom Kolinda daarvoor naar West Europa uitweek wordt duidelijk als je hun muziek vergelijkt met die van andere Hongaarse groepen uit die periode. Kolinda gebruikt Hongaarse traditionele instrumenten. Péter Dabasi, de enige die bij alle personeelswisselingen de spil van de groep gebleven is, speelt cither, tambura, gardon (een snaarinstrument uit de Gyimes-vallei in de Karpaten, dat beurtelings aangeslagen en geplukt wordt, en het ritme aangeeft), kontra (de viool die bij Hongaarse dansen het ritme en de basisakkoorden speelt) en gitaar. Ferenc Kiss is te horen op viool en schalmei, Iván Lantos op schalmei, doedelzak, gardon, contrabas en slagwerk. Agnes Zsigmondi tenslotte speelt fluit. Alle vier zingen ze, maar Zsigmondi bepaalt met haar stem het groepsgeluid in sterke mate.

Met hun instrumentarium geven ze eigenlijk al aan dat hun wortels in de Hongaarse muziek liggen. Dat is ook af te lezen aan de liner notes, waarin ze de verschillende instrumenten nader toelichten. Maar terwijl hun collega’s zich doorgaans beperkten tot de dansseries en liederen die ze ten gehore brachten tijdens de bijeenkomsten, verkennen de stukken op de eerste lp van Kolinda de grenzen van het repertoire. De muzikanten hebben hun verbeeldingskracht op de muziek losgelaten en de stukken uitgerekt, voorzien van ongebruikelijke arrangementen.

In het openingsnummer Cantate populaire rijgen ze een aantal volksmelodieën aaneen tot een groot geheel, met als thema het lot van de straatarme boeren die in opstand komen tegen de rijke landheren, en gedwongen worden tot een leven buiten de wet. Meteen al in dit nummer blijkt de kracht van Agnes Zsigmondi. Zij zingt niet met het harde en schelle timbre dat mede door toedoen van Márta Sebestyén karakteristiek werd voor Hongaarse zangeressen. De gesluierde stem van Zsigmondi is zachter en kwetsbaarder, en ze kan er met lichte trillers diepe smart in laten doorklinken. Haar zang is vooral aangrijpend in Menyasszony, een serie liederen die de gevoelens van een aanstaande bruid vertolken. Hierin beweegt ze van onzekerheid en bange twijfel naar uitbundigheid, voortgestuwd door de traditionele begeleiding van bas, kontra en viool.

Maar ook de twee liederen Gyöngy virág/Kerék a szölö laten de trefzekerheid horen waarmee de groep traditie met een eigen geluid combineert. De toevoeging van fluit en gitaar verhoogt de zeggingskracht en de spanning van de muziek. Het afsluitende Rabének maakt de cirkel rond. Terwijl de plaat begon met de door en door bewerkte cantate over de schaduwkanten van het boerenleven, bezingen ze in dit lied het noodlot van outlaws, in de geest van François Villon. Geschreven door Ferenc Kiss, duiken steeds andere motieven uit het volksrepertoire op. Kiss kijkt echter verder dan de Hongaarse grenzen, en speelt ook leentjebuur bij muziek uit Bulgarije en het toenmalige Joegoslavië. Dat blijkt met name uit de onregelmatige ritmes die hij in het nummer verwerkt. Het is waarschijnlijk deze vrije omgang met het materiaal geweest die hen niet geliefd maakte bij de autoriteiten in eigen land. Bijna dertig jaar na dato doet de muziek op deze plaat nog steeds fris en vernieuwend aan.

Kolinda II en verder

Als een jaar later het tweede album van Kolinda uitkomt, eveneens bij Hexagone en eveneens zonder titel, heeft Kiss de groep al verlaten. Met violist András Széll en Dóra Kováts op viool, schalmei en fluit als nieuwe leden gaat de groep op dezelfde weg voort. De muziek is rijper geworden, de arrangementen evenwichtiger. Het meest in het oog springende voorbeeld is Szerelem, het lied dat twintig jaar later beroemd werd door een vertolking van Márta Sebestyén in de film An English Patient. Op hun eerste album had Kolinda een korte versie van dit lied opgenomen. Op de tweede plaat is het de aanleiding voor omzwervingen die langs verschillende melodieën lopen om pas aan het einde uit te komen bij het lied zelf.

Opvallend is verder het gebruik van allerhande percussie, die al een voorbode is van de bredere oriëntatie op latere albums, en elektronische bewerkingen van het geluid in Csodafiu szarvas, dat ten onder gaat in een moeras van steeds sterker vervormde echo’s. In Töredékek smelten de muzikanten een middeleeuws gezang samen met een Bulgaars lied uit de tijd dat het land deel uitmaakte van het Ottomaanse rijk, een idee dat twintig jaar later herontdekt werd door de Duits-Bulgaarse groep Sarabande.

Na een derde plaat, 1514, valt de groep uit elkaar. Lantos gaat naar Frankrijk, Zsigmondi naar de Verenigde Staten. Dabasi sluit zich aan bij de groep Makám, die tot zijn vertrek in 1984 als Makám és Kolinda door het leven gaat. Zoals de naam al aangeeft, richt Makám zijn aandacht nadrukkelijk op muziek uit het oosten, maar geeft daar een jazzy draai aan. In 1984 wordt Kolinda heropgericht, en de invloeden van de eerdere samenwerking met Makám laten hun sporen na in de muziek die de groep sindsdien gemaakt heeft, op cd uitgebracht door het Nederlandse PAN-label.

Het palet van de groep is breder geworden, de oriëntatie op Hongaarse muziek is vervaagd. Een enkele maal fungeert een traditional nog als basis, maar het merendeel van de nummers is gecomponeerd door Péter Dabasi. Alleen het instrumentarium, met de snaren van Dabasi’s mandocello (een buitenmodel mandoline) steeds als drijvende kracht, blijft vrijwel onveranderd. Technisch staat Kolinda nog steeds op hoog niveau, maar de muziek onderscheidt zich minder dan voorheen van andere groepen die actief zijn in wereldmuziek. Dat is mede te wijten aan het toepassen van synthesizers en studiotechnieken waarmee ze het geluid gladstrijken, met name op Ösz (op het Franse label Celluloid) en Forgotten gods (op Pan Records). Transit, daarentegen, bevat live opnamen van de groep uit 1989 en 1990, en laat horen hoe meeslepend Kolinda in concert kan zijn.

In 2004 organiseerde de groep opnieuw een reünie waar ook leden van het eerste uur Ferenc Kiss en Ivän Lantos aan deelnamen. Deze editie van Kolinda trad vooral in eigen land op, onder andere als onderdeel van het onderhand internationaal befaamde Sziget festival in Boedapest. Ook dit jaar (2005 red.) waren er optredens van dit nieuwe Kolinda, en er is sprake van dat PAN Records binnenkort een cd van de groep in deze bezetting zal uitbrengen.

Cd’s:

  • Kolinda 1
    Hexagone 193.672
  • Kolinda 2
    Hexagone 199.722
  • Transit
    Pan Records 138
  • Forgotten gods
    Pan Records 178

Dit Meesterwerk verscheen in © New Folk Sounds 101 – okt/nov 2005

Scroll naar boven