Nic Jones’ Penguin eggs

Meesterwerk in een verwoeste carrière

Penguin eggs is de enige studio-opname van Nic Jones die op cd verkrijgbaar is. Het is tevens de laatste officiële plaat die de zanger-violist-gitarist en arrangeur maakte. Niet alleen daarom is het uit 1980 stammende werkstuk een waar meesterwerk. Het repertoire van de alom geroemde Brit is echter veel omvattender. In deze aflevering van Meesterwerk het verhaal achter, voor, na en over Penguin eggs.

Het relaas na Penguin eggs is kort, krachtig en droevig. Het is februari 1982. Nic Jones is op de terugweg naar huis in Doddington, Cambridgeshire na een optreden in de Glossop Folk club. De nachtelijke autorit, zo vaak uitgevoerd, eindigt dit maal desastreus. De gevolgen van het ernstige ongeval zijn onomkeerbaar. Jones komt gekreukt en letterlijk gebroken uit het wrak. Na 8 maanden gehospitaliseerd te zijn geweest, mag hij uiteindelijk naar huis. De diverse gebroken lichaamsdelen zijn geheeld, maar de hersenbeschadiging veroorzaakt blijvende fysieke beperkingen en coördinatiestoornissen. Jones is niet langer in staat gitaar en viool te spelen en te zingen. Eind 1982 komt zo een definitief einde aan de carrière van een van Engelands meest interessante folkmuzikanten.

Luister via onze Spotify:

Twee jaar eerder verscheen zijn laatste en wellicht beste album Penguin eggs. De geschiedenis van voor die opname is eenvoudig, maar krijgt door het ongeval in 1982 een bizarre context. Met oude schoolvrienden begint Jones in 1964 de formatie The Halliard en toert daarmee tot in 1968. Ze nemen twee albums op die beiden in 1967 verschijnen: It’s The Irish In Me en The Halliard and Jon Raven. (In 2005 verschijnen twee albums –Broadside songs en The last goodnight– en een songbook met oude niet eerder uitgebrachte studio-opnamen, aangevuld met recente opnamen op Jones’ eigen label).

Na het uiteenvallen van The Halliard besluit Jones een solocarrière op te bouwen. Er volgen vier albums: Ballads and Songs (1970), Nic Jones (1971), The Noah’s Ark Trap (1977) en From the Devil to a Stranger (1978). De eerste twee zijn nog vrij traditionele en conventionele albums, waarop Jones’ zang wat te voorzichtig en accuraat klinkt.

Op The Noah’s ark trap laat hij bevriende gastmusici meespelen en smeedt hij de songs aaneen door tracks in elkaar te laten overlopen. Zo ontstaat het effect van een concept album. Tussendoor doet Jones veel sessiewerk voor onder andere Shirley Collins, June Tabor, Silly Sisters, Peter Bellamy, Richard Thompson, Chris Foster en hij vormt in 1978 een gelegenheidsgroep, Bandoggs, met Chris en Pete Coe en Tony Rose. Alle soloalbums verschijnen op het Trailer label van Bill Leader. Als dat label eind jaren zeventig stopt met uitbrengen van nieuw materiaal, moet Jones op zoek naar een andere maatschappij. Dat wordt Topic records, waarop dus Pinguin eggs verschijnt.

Later koopt Dave Bulmer, muzikant, producer, uitgever, etc, de rechten van de backcatalogus van de Trailer albums. Sindsdien weigert hij categorisch en ondanks vele vele smeekbeden om maar één noot van de verloren albums her uit te geven. Triest voor de muziekgeschiedenis. Het verklaart waarom het oude werk van Nic Jones niet meer verkrijgbaar is. Tenzij je in een tweedehands elpeewinkel nog een vinylexemplaar tegenkomt. Gauw kopen dan! Voor de creatieve geest achter dit fraais is het helemaal zuur. Jones, levend van een invalidenuitkering, mist zo vele extra inkomsten en royalities.

De ingrediënten: gitaar, zang en compositie

Penguin eggskomt uit in 1980. Het album laat een muzikant op het hoogtepunt van zijn carrière horen. Het begint al bij de uitgekiende songselectie. Jones wist als geen ander overal songs vandaan te halen. Vaak waren dat minder bekende liederen. En als ze al enige bekendheid genoten, gaf hij er zijn eigen kenmerkende draai aan. Juist dat is een van de redenen dat folkmuzikanten nog steeds teruggrijpen en verwijzen naar de bewerkingen van Nic Jones. Maar er is meer, zoals zanger-gitarist John Wesley Harding vertelt.

Nic Jones en John Wesley Harding
Nic Jones en John Wesley Harding

De Amerikaanse folkzanger nam in 1999 een zeer fraai en integer tributealbum Trad Arr Jones op. “Nic Jones heeft mijn benadering naar folksongs veranderd. Ik kende de geijkte Britse folk van bijvoorbeeld Bert Jansch, Steeleye Span en Fairport Convention. Door opnamen van collega’s die een lied van Nic Jones brachten, ben ik op zoek gegaan naar werk van die man. Zo kwam ik uit bij Penguin eggs. Er ging een wereld voor mij open.

Het zijn niet eens zozeer de ballads op zich, maar zijn manier van werken, benaderen en presenteren. Hij is een meester in de sequence van een album. Je kan een verzameling goede songs bij elkaar zetten en toch geen bijzonder album afleveren. Jones zet die nummers echter op de juiste plaats, legt verbanden, maakt sfeerkoppelingen, creëert een eenheid, etc. Er ontstaat iets als een flow waarop je meedrijft tot het einde. In zijn oeuvre is The Noah’s Ark Trap een ommekeer. Op dat album verbindt hij de songs met elkaar. Daadoor wordt het één geheel en lijkt het alsof je naar één lange track luistert. Het is gestructureerd in een conceptidee. Je zou het de Sgt Pepper van de folk kunnen noemen. Er zijn later, na zijn ongeval, verzamelalbums met live tracks uitgebracht. Die live tapes zijn verhalend en geven een doorsnede van zijn oeuvre. Het zijn goede albums, maar het is het net niet, omdat die eenheid ontbreekt. Je zou een heel concert moeten horen. Tijdens een optreden kon hij dat ook, die opbouw van spanning met nummers”, aldus John Wesley Harding.

Aan de basis van de uitvoering staat de sublieme gitaarbegeleiding van de Britse folkmuzikant. Het karakteristieke spel heeft vele navolgers gekregen, maar de felheid, dynamiek en kracht gekoppeld aan warmte en lyriek is slechts door weinigen echt geëvenaard. Harding maakt daarover een terechte opmerking. “Ik heb niet gepoogd om de gitaarpartijen van Nic Jones na te spelen. Ten eerste ben ik beperkt in mijn kunnen, maar het heeft ook te maken met respect.

Het heeft geen enkele zin om iets te kopiëren. Dat heeft Jones zelf ook nooit gedaan. Het is de kunst er iets van jezelf in te leggen, iets van jezelf mee te geven. Het spel van Jones is van grote klasse, maar hij klinkt in het geheel niet academisch of virtuoos. Ik heb hem gevraagd waar hij de gitaarbenadering vandaan had, wat hem nu werkelijk heeft beïnvloed. Dan verwacht je Bert Jansch en al die namen. Hij noemt dan Hank Marvin (oa Shadows). En dat hoor je inderdaad als je goed luistert. Met name in de begeleiding met de bastonen. Canadee- I-O is een sprekend voorbeeld.”

Jones speelt aanvankelijk in de standaard gitaarstemming, zoals op eerdere opnames nog te horen is. Later stapt hij over op de zgn British style, een speeltechiek met open stemmingen – dadgad, maar vaker een open C of G akkoord- waarin zowel de (zang)melodie als harmonieën en een lopende basbegeleiding gespeeld worden. Martin Carthy ontwikkelde die stijl, maar Jones vervolmaakte die. Dat deed hij door onder meer het integreren van een percussieve toevoeging uit het banjospel die ‘frailing’ wordt genoemd. Hierbij slaat men met middel- en ringvinger haast metronomisch op gedempte bassnaren.

Ook het selectief afdempen van snaren paste hij toe, evenals subtiele ritmische tegenmaten en het spelen van een tegenmelodie. Nummers als Billy don’t weep for me uit het album From the devil to a stranger en Canadee-I-O (zie video) , Humpback whale en Flandyle shore uit Penguin eggs behoren tot het beste wat Jones ooit opnam.

Ondanks die verbluffende techniek krijg je bij Jones nooit de indruk dat alles is volgepropt. Zelf zij hij ooit dat een gitaarbegeleiding rust en ruimte moet geven om het lied volledig tot zijn recht te laten komen. En dat het belangrijker is noten weg te laten in plaats van er teveel te spelen. Gek genoeg heb je dat idee bij het beluisteren van nummers door Nic Jones. Het klinkt bedrieglijk eenvoudig en toegankelijk.

Behalve bij de gitaarbegeleiding en de arrangementen, is Nic Jones ook vocaal op Penguim eggs op zijn hoogtepunt. De enorme verschillen in dynamiek, zoals in the Humpback whale of Canadee I-O, maken grote indruk en geven vooral een emotionele betrokkenheid bij de songs weer. Soms fluisterend met die warme alt, dan weer vol overgave, haast bulderend, maar telkens zuiver en vol ‘blues & soul’. Dat laatste zal de invloed zijn van een van Jones’ voorbeelden, Ray Charles, die emotie aan overtuiging kon koppelen. Jones’ frasering en accentuering van noten is ongekend. Neem de extra maat rust na ‘Open’ in de regel Open….ye gates this night, open and let me in, in het lied The drowned lovers. Je bent in eerste instantie verrast. Je denkt dat hij de tekst vergeten is en aarzelt, maar je realiseert in een split second dat je daardoor ineens gefixeerd bent op de kern van het verhaal. Soms is er een lichte, maar nooit storende en juist effectieve vibratie in zijn stem.

“Zijn manier van zingen is veel meer aan popmuziek gerelateerd dan dat hij een strikte folkzanger is”, beweert John Wesley Harding. Behalve de al genoemde Canadee-I-O,The humpback whale, The drowned lovers en Flandyke shores telt Penguin eggs nog vier songs en één instrumental. Planxty Davis wordt solo op gitaar gespeeld. De sfeertekening in The little pot stove is treffend. De klepperende melodeon van Tony Hall en de bewust niet geheel gemoduleerde, multritrack opgenomen, blokfluiten van Bridget Danby geven, samen met de sterk op de voorgrond gemixte meervoudige samenzang -Dave Burland, Jones en Danby- in het refrein, het gevoel dat je werkelijk met een vrolijk gezelschap rond de ‘pot stove’ te maken hebt.

Courting is a pleasure is een catchy song met een bijna hypnotiserend ritme. Barrack street ­met Jones op gitaar en zang en Hall op melodeon zal menig folkbalmuzikant jaloers maken. De laatste track is een schitterende bewerking van het Farewell to the gold, gecomponeerd door Paul Metsers. “De beste versie die ik ken”, volgens Metsers, “en de enige waar ik royalities van ontvangen heb.”

De Erfenis: de songs

Zelf niet meer in staat om die prachtige liederen en vooral zeer inventieve arrangementen te vertolken, blijken collegamuzikanten de nummers van Nic Jones op te pikken. Ze noemen hem als bron, als inspirator en schrijven de credits aan hem toe. Want oorspronkelijk mogen het dan grotendeels traditionals zijn die Nic Jones opnam, het zijn vooral zijn benaderingen, aanpak van de songs en arrangementen die die liederen zo interessant maken. Het is een opmerkelijke daad van respect voor en solidariteit met een man die als zeer sociaal en aimabel bekend stond. Het was ook één -niet dé- van de redenen voor John Westley Harding om zijn Trad Arr Jones op te nemen.

“Hij heeft zulke mooie albums gemaakt en die zijn niet beschikbaar! Slechts weinigen kunnen dus genieten van die fraaie songs. Ik wilde die laten horen. En tevens geeft het Nic enige financiële backup. Het heeft mensen wel geraakt.” Harding had aanvankelijk weinig geluk met het album, maar dat schiep weer een nieuwe kans. “Het album werd oorspronkelijk op Zero Hours Records uitgebracht. Dat ging snel na de release over de kop. Appleseed bood aan om het album opnieuw uit te brengen. Inmiddels had ik de originele versie aan Nic voorgespeeld. Het oorspronkelijk album is vrij akoestisch en puur gebleven. Hij was verbaasd, omdat hij van mij veel meer een rock benadering had verwacht.

Toen Appleseed een heruitgave voorstelde, heb ik de kans waargenomen om vier extra songs toe te voegen (waaronder Humpback whale en Canadee-I-O) met een rockbezetting.” Niet iedereen is trouwens zo secuur en eerlijk in het vermelden van de herkomst van de songs. Zo nam ene Bob Dylan in 1992 het album Good as I been to you op, met daarop zijn versies van traditionele folk-, country- en bluessongs. Op het album staat ook Canadee-I-O. Dylan schrijft dit nummer aan zichzelf toe (trad.arr Dylan) en maakt geen enkele verwijzing naar Jones.

De opbouw, de tekst, de stembuigingen en intonaties in de zanglijnen tonen allen wel degelijk aan dat Dylan de versie van Nic Jones moet hebben gehoord. Bovendien zegt John Wesley Harding: “Er zijn wel meer versies van het lied. Jones heeft zijn versie gevonden in een liedboek Popular songs. Daar staat een licht afwijkende tekst en Jones zingt het eigenlijk ook verkeerd, doordat hij een bepaalde zin tweemaal herhaald. Laat Dylan nu exact diezelfde fout maken, die zin dus herhalen….

Maar hij wil niet zo graag credits aan anderen geven.” Dylan coverde overigens ook Metsers’ Farewell to the gold (op het album Himself) en het is zeer aannemelijk dat hij ook dat nummer heeft opgepikt uit Penguin eggs. Penguin eggs werd in het releasejaar door menig tijdschrift, waaronder New Musical Express, uitgeroepen tot ‘folkalbum of the year’. In 2001 benoemden de luisteraars van Mike Hardings BBC Folk on 2 Pinguin eggs tot tweede beste album aller tijden.

Ook Roots bestempelde het album tot een van de allerbeste Britse folkalbums ooit. Vreemd dat er, behalve John Wesley Hardings Trad Arr Jones, nooit echt een compilatie of tribute-album met folksongs van Nic Jones is verschenen. “Ik zou dat graag zien, maar ik ben bang dat het er nooit van komt”, zegt Harding. “Dat heeft allemaal te maken met publiciteitsproblemen. En waar gaat het geld uiteindelijk naar toe?” Nics vrouw Julia is inmiddels al enige jaren de drijvende kracht achter Mollie Music. Met het uitbrengen van gerestaureerde live tapes en opgedoken onbekend materiaal doet zij recht aan een bijna in de vergetelheid gedwongen muzikant. Gelukkig is er tenminste één origineel album van die muzikant, Nic Jones, dat gewoon op cd leverbaar is. En laat dat nu een echt meesterwerk zijn!

Dit Meesterwerk verscheen in © New Folk Sounds 130 – aug/sept 2010

2 gedachten over “Nic Jones’ Penguin eggs”

  1. Pingback: Penguin eggs

Reacties zijn gesloten.

Scroll naar boven