Ođđa Áigodat (new times)
(Bafe’s Factory, Nordic Notes, MBA023)
Eindelijk nog eens een album dat sterk verweven is met de yoik-traditie van de (Finse) Sami-cultuur. De kern van de bezetting wordt gevormd door moeder Ulla Pirttijärvi en dochter Hildá Länsman. Zij sloegen de handen ineen om de rijke erfenis van hun etnische taal en gezangen te verbinden met hedendaagse innoverende stijlen. Hun liederen voeren ons naar hun land, Sápmi, waarbij ze hun klankentapijt laten bewegen vanuit de wijdse toendra naar de heel intieme lávvu-vuurhaard.
Hun vaste begeleiding bestaat uit Samuli Laiho (programming, synthezisers, gitaar, piano) en Teho Majamäki (percussie, vibrafoon, hang), een potentieel dat een breed palet aan (akoestische en electronische) soundscaping toelaat, waarbij er ook veel te doen is rond het gevarieerd inkleuren van de onverbrekelijk met de yoik verweven ritmiek van de sjamanendrum. Ze trokken evenwel ook de strijkers aan van het Czech National Symphony Ochestra voor een aantal arrangementen, terwijl Paavo Lötjönen (cello) en Paavo Lötjönen, die in Irggeávnnas (’toekomstige verloofde’) zijn keelzang verweeft met de yoiks, evenzeer een gastrol vervullen.
Doorgaans neemt Ulla het voortouw in de yoikzang, terwijl Hildá de hoofdzang voor haar rekening neemt. Hun devies om hun traditie te updaten, wordt in tekst en muzikaal arrangement reeds overduidelijk in de titelsong waarin ze de verbinding maken tussen de noodzaak om te evolueren èn tegelijk het verleden niet te vergeten. Een pareltje gedragen door een jachtige orchestrale strijkersbatterij,… dat ik misschien liever als finale afsluiter had geplaatst. Hier wordt hij onmiddellijk gevolgd door een heel sober aangebrachte traditionele yoik, ingezet door een kort fragment uit een veldopname, ingezongen door Ulla, in een klankentapijt waarin natuurgeluiden overheersen.
Alle overige nummers vormen eigen composities, waarbij zij vooral bijdroeg met de poëtische teksten, die de essentie van het zwervend sami-bestaan vertolken. Vooral nummers als Muhtumin (‘op een dag’) en het zonaanbiddingslied Beaivi, áhčči (‘Vader zon’) dat extra power krijgt door een stevige beat en stevig elektrisch gitaarwerk.
Als afsluiter vergast Hildá ons met een soloyoik, zichzelf begeleidend op de sobere sjamanentrom van toen en misschien mocht dit wel de opener geweest zijn.